Als ik terugdenk aan mezelf als klein meisje dan heb ik daar niet zoveel herinneringen bij. Behalve dat ik weet en voel dat ik het goed had in mijn wereld met mezelf.
Ik lakte mijn nagels in bed, vermaakte me met ronde vormen in de lucht (ik noemde die mumsels), met de vorm van een stopcontact, met mos tussen de stenen. De siffon onder de wastafel was mijn droogkap, ik naaide kleertjes voor een knuffelkonijn. Ik maakte heksenbrouwsels in bad door het mengen van shampoo en badschuim. Ik schreef over kabouters en heksen. Op school vond ik het niet altijd fijn, spannend vaak zelfs, ongemakkelijk. Maar in mijn eigen wereld was alles veilig en goed.
Er is een foto waarop ik twee ben en waarop ik naar mezelf kijk in de spiegel als een kleine onderzoeker. En eentje dat ik met een stok in mijn hand aan de waterkant loop. Ook nu kun je me met zo’n stok zien lopen. Of met een schelp, steen of sliert zeewier. Mijn oog valt erop en ik draag het een tijdje met me mee. Als iets heel mooi is krijgt het een plek in mijn letterbak.
Daar staat het dan te midden van dierbare cadeautjes, gekleurde veertjes, een ezel die ik lijmde van losse stenen uit IJsland, een mobieltje dat mijn zoon maakte van wrakhout en een steen met daarin de vorm van een vogel en een ander met een dansende vrouw.